De deur van het café sloeg open alsof een gure novemberwind ze had meegeduwd. ’t Zilte Hart, zo heette de kleine bruine kroeg waar Arthur die avond tegen zijn zin moest opduiken. Niet om iets te drinken, niet om iemand te ontmoeten, maar om een rol te spelen. Een onsympathieke, kille klant — een typetje waar hij een hekel aan had, maar waarvan de regisseur vond dat hij het “perfect” kon vertolken. Arthur had daar zelf zo zijn twijfels bij.
Hij haalde diep adem en stapte binnen. De geur van versgemalen koffie en oud hout mengde zich met zachte jazzmuziek die door de ruimte zweefde. Achter de toog stond Lotte, de cafébazin, die hem een nerveus knikje gaf. Zij wist dat Arthur zich hier allesbehalve comfortabel bij voelde. Hij had het haar verteld tijdens de repetities, toen hij nog had geprobeerd zijn angst voor deze specifieke scène te verbergen.
“Arthur, ge zijt er,” fluisterde ze. “Ze zijn al aan het opstellen.”
Hij knikte. Zijn keel voelde droog aan. Dit was de eerste keer dat hij sinds de dood van zijn moeder een rol zou spelen waarin hij gemeen moest zijn. Zijn moeder, Elisa, had altijd gezegd dat vriendelijkheid iets was dat je zelfs aan vreemden verschuldigd was. Dat grof zijn nooit een talent was, maar een keuze. En net die keuze moest Arthur vandaag belichamen.
Toen hij naar zijn gemarkeerde plaats wandelde, voelde hij het alsof iemand onzichtbaar naast hem meeliep. Zijn moeder. Of toch het schuldgevoel dat haar contouren aannam. Hij hoorde haar stem bijna fluisteren: “Mijn jongen, waarom moet gij zo’n rol spelen?”

De camera’s werden getest, de figuranten namen plaats. “Arthur, we doen straks eerst de scène waarin je de serveerster afsnauwt,” zei de regisseur. “Echt hard, hé. Hoeft niet subtiel. Ga er maar volledig voor.”
Zijn maag draaide om. Hij wist dat dit het moment was waarop hij zijn repliek zou moeten uitspreken — die ene zin die hij onbewust al de hele week in zijn hoofd bleef herhalen. Als moeder dit wist, ze zou zich omdraaien in haar graf.
En toch stond hij hier.
De scène begon. De serveerster, een jonge actrice met grote bruine ogen, stapte naar hem toe met een vriendelijke glimlach. “Wat mag ik voor u brengen, meneer?”
Arthur voelde hoe zijn hart één slag oversloeg. Hij moest hard zijn. Onverschillig. Onmenselijk bijna. Hij moest iemand spelen die hij verachtte. Hij keek haar aan, trok zijn schouders op en zei op een toon die hij niet van zichzelf herkende: “Misschien beginnen met een beetje sneller te werken. ’t Is hier precies een bejaardentehuis.”
De woorden sneden door de lucht als koude messen. De jongen achter de camera keek even op, verbaasd over hoe natuurlijk het klonk. Maar voor Arthur voelde het alsof hij iets gebroken had dat niet meer te lijmen viel.
Ze speelden verder. De scène vlotte goed, of beter gezegd: pijnlijk goed. Elke harde zin die Arthur uitsprak, voelde alsof hij zijn moeder’s nalatenschap een stukje verder wegduwde.
Toen de regisseur uiteindelijk “Cut!” riep, was de opluchting immens. Maar tegelijkertijd viel er een schaduw over hem heen. Hij ging even op een barkruk zitten, handen trillend. Lotte kwam naar hem toe, legde een hand op zijn schouder.
“Arthur… ge hebt dat fantastisch gedaan. Echt waar.”
“Fantastisch?” Hij lachte kort, maar de lach brak in het midden. “Mijn ma zou zich omdraaien in haar graf als ze dit gezien had.”
Lotte keek hem zachtjes aan. “Of misschien zou ze trots zijn dat ge uw grenzen durft te verleggen. Toneel is niet wie ge zijt, hé. Het is wat ge speelt.”
Arthur sloot zijn ogen. In de stilte hoorde hij geen verwijt, geen fluistering van teleurstelling. Alleen het zachte kloppen van zijn eigen hart, dat hem eraan herinnerde dat hij leefde — en dat zijn moeder hem altijd had aangemoedigd om moedig te zijn.
En misschien, heel misschien, was dit exact wat moed eruitzag.
Leave a Reply